Een van de dingen waar ik dit stukje internet voor wil gebruiken, is voor het presenteren van reflecties en onderzoek naar de scheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen. Dit is een eerste, abstracte formulering van mijn persoonlijke onderzoeksagenda.
Uitgangspunt is dat een scheiding tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen fictie noch vanzelfsprekendheid is. Er zijn natuurlijk daadwerkelijke verschillen tussen hoge-energiefysica en geschiedenis, of tussen evolutiebiologie en literatuurwetenschap. Maar welke verschillen er als wezenlijk worden beschouwd, en waarom de onderlinge verschillen tussen fysica en biologie of tussen geschiedenis en literatuurwetenschap als minder belangrijk worden gezien dan die tussen deze twee groepen – kortom: hoe het landschap der wetenschappen zich laat groeperen in twee categorieën – ligt daarmee nog niet vast.
De antwoorden op die vragen moeten vatbaar zijn voor historisch onderzoek. Noch de afbakening van de categorieën zelf, noch hun betekenis is stabiel: onderscheiden de geesteswetenschappen zich van de natuurwetenschappen doordat ze meer op het unieke en eenmalige zijn gericht? Simpelweg doordat ze over mensen gaan? Of over menselijke ‘cultuur’, en wat is dat dan? Of onderscheiden ze zich door hun methode? Door de mate waarin hun theoretische resultaten zich in wiskunde laten vatten?
Of zit het verschil ‘m meer in de mentaliteit van de beoefenaars? Delen natuurwetenschappers, of ze nu evolutiebiologen of fysici zijn, een ‘cultuur’ met elkaar, en geesteswetenschappers een andere – en wat is die cultuur dan, en hoe vormt die zich in relatie tot de vakgebieden? Hebben die veronderstelde culturen ook een ideologische en politieke component? Charles Snow noemde wetenschappers in zijn beroemde Two Cultures-lezing helderder, optimistischer en sociaal progressiever dan geesteswetenschappers (of in zijn geval eigenlijk uitsluitend ‘literary men’, waarmee hij schrijvers en literatuurcritici tegelijk lijkt te hebben bedoeld) – wat bedoelde hij daar precies mee?
Het kan best zijn dat Snows associaties op sommige punten hout sneden – misschien waren natuurwetenschappers inderdaad sociaal progressiever, en geloofden ze bijvoorbeeld eerder in technologische oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken dan humanisten deden. Maar dan ontstaat er vooral een verdere historische vraag. De associaties tussen onderzoeksobject, methode, beoefenaars, en ideologie liggen immers niet noodzakelijk vast.
De aanname is dus dat scheidingen tussen natuur- en geesteswetenschappen niet basaal zijn, maar onderdeel van een omvattender discours, waarin zowel wetenschappelijke als politieke/ideologische krachten een rol spelen. Dat maakt ‘two cultures’ potentieel tot een analytische categorie in de zin waarin gender dat volgens Joan Scott is. Waar zij zegt:
We need a refusal of the fixed and permanent quality of the binary opposition, a genuine historicization and deconstruction of the terms of sexual difference. We must become more self- conscious about distinguishing between our analytic vocabulary and the material we want to analyse. We must find ways (however imperfect) continually to subject our categories to criticism, our analyses to self-criticism. If we employ Jacques Derrida’s definition of deconstruction, this criticism means analysing in context the way any binary opposition operates, reversing and displacing its hierarchical construction, rather than accepting it as real or self-evident or in the nature of things.[1]
laat haar punt zich evenzeer op de ‘two cultures’ toepassen als op gender: we moeten het onderscheid tussen ‘alfa’ en ‘bèta’ historiseren en deconstrueren – wat in dit verband dan iets anders betekent dan het elimineren: het betekent, in een Latouriaans beeld, te laten zien wat voor werk er gedaan is om dat onderscheid stabiel te maken, in historisch specifieke krachtenvelden.
Geesteswetenschappers en natuurwetenschappers, humanists en scientists, alfa en bèta zijn, in Ian Hackings termen, ‘interactive kinds’: ze beschrijven niet alleen bestaande categorieën maar beïnvloeden ook het gedrag van mensen. Als overheden hun onderwijs opdelen in humanistische gymnasia en Realschulen, of in alfa- en bètascholen of -profielen, als universiteiten uit het artescurriculum de aparte eenheid van een natuurwetenschappelijke faculteit losweken, als filosofen begrippen opstellen die verklaren waarom psychologie iets heel anders is dan geschiedenis of theologie, geven ze niet alleen antwoord op een bestaand onderscheid, maar dragen ze ook bij aan het realiseren van zo’n onderscheid.
Soms krijgen deze bijdragen een lang leven, als instituties; maar deze instituties kunnen op allerlei manieren worden beantwoord en gebruikt. Iedere keer dat iemand zegt dat ‘the humanities’ iets te leren hebben van ‘the sciences’; iedere keer dat iemand zegt dat de geesteswetenschappen waarden te verdedigen hebben die de exacte vakken ons niet kunnen bieden, moeten we dat zien als een performatieve uitspraak, als een interventie in – we weten nog niet waarin, omdat de lading van zo’n uitspraak in elke context weer verschilt. Net als bij gender gaat het er immers niet om dat het appelleren aan een ‘two cultures’-vertoog altijd een en dezelfde bepaalde betekenis heeft; het is niet zo dat de simpele aanwezigheid van een ‘divide’ het denken al in een bepaalde richting stuurt, net zoals de simpele aanwezigheid van genderonderscheid niet al de invulling daarvan bepaalt. Het gaat erom dat mensen hun handelen oriënteren op concepten en associaties die verband houden met de ‘two cultures’. In die zin omvat de betekenis ervan dus ook uitdrukkelijke pogingen om de kloof te dichten: als er boeken worden geschreven om uit te leggen dat de geesteswetenschappen vanouds eigenlijk in hun wezenlijke karaktertrekken (zoals empirisme en het zoeken naar patronen) niet te onderscheiden zijn van de natuurwetenschappen, is dat er óók een voorbeeld van.
Het is in die zin dat het ‘two cultures’-denken een hegemonisch vertoog kan blijken te zijn: niet in de zin dat het een eenduidige richting op wijst of altijd op dezelfde manier wordt gebruikt, maar in de zin dat het een instrument is waarom men niet heen kan. De empirische kant hiervan – de kant waar het ‘two cultures’-denken ook níet hegemonisch kan blijken – is de vraag wie die ‘men’ is die er dan niet omheen kan, en wanneer, waar en onder welke omstandigheden we die ‘men’ aantreffen. De invloed en reikwijdte van ‘two cultures’-denken, nog los van de vraag hoe divers de manieren zijn waarop het vorm kan krijgen, is immers zelf een product van de geschiedenis, en het ligt voor de hand dat het niet altijd en overal ‘werk doet’. Het ‘two-cultures discours’ is dan ook niet zelf een verklarend ding. Daar is het onderscheid zelf te pluriform voor.
Mijn voornemen is, kortom, om het onderscheid tussen natuur- en geesteswetenschappen te historiseren – niet in de zin van ‘traceren door de eeuwen heen’, maar in de zin dat ik wil kijken welke functies tweedelingen in soorten kennis spelen. Het gaat daarbij vooral om ‘horizontale’ tweedelingen: niet (als dit onderscheid vol te houden is) om de verticale structuur van als hiërarchisch ontworpen classificaties van kennis. Niet ‘theologie – filosofie’ maar wel ‘trivium – quadrivium’; niet ‘epistèmè – doxa’ (hoewel ik daar een beetje over twijfel) maar wel ‘fusis – nomos’.
Daarbij kan het natuurlijk wel prima – en is het juist heel interessant – dat sommige gebruikers van die onderscheiden gaan betogen dat een van de kanten ervan belangrijker, nuttiger, of anderszins hoger staat dan de andere. De vraag gaan stellen naar de nobilitate legum et medicinae bijvoorbeeld, of gaan zeggen dat idealen, houdingen en methoden uit de sciences overgenomen moeten worden door de humanities. Dat zijn juist de interventies die licht kunnen werpen op historische veranderingen in de ‘two cultures’.
Concreet zie ik het volgende voor me:
- Een historische inventarisatie van alles wat een beetje kan tellen als zo’n geïnstitutionaliseerd horizontaal onderscheid in kennis – dat, als het even kan, een associatie heeft met onderscheiden tussen natuur en (menselijke) cultuur en samenleving. ‘Vergeten Wetenschappen’-achtig van schaal, maar eurocentrischer. En makkelijker, dankzij het feit dat ik niet hoef staande te houden dat al die verschillende fenomenen een historische of taxonomische eenheid vormen.
- Een diepere contextualisering en duiding van een aantal canonieke definities / controversen over definities / institutionaliseringen van definities van zulke onderscheiden. Dus in-depth-studies naar ‘the divide’ bij Dilthey, of bij Windelband. Of bij weet ik veel wie. Voor Snow is dit al heel goed gedaan door Guy Ortolano; zoiets als hij hierover geschreven heeft zou er ook voor andere episoden moeten zijn, maar dan misschien kleiner en minder briljant.
- Uiteindelijk hopelijk een echte ‘geschiedenis’: een narratief van de ontwikkeling in de tijd van de onderscheiden, de continuïteit en de breuken daarin, en de confrontatie met mogelijke alternatieven. Op een daarvoor geschikte en enigszins overzichtelijke schaal, bijvoorbeeld een nationale context in de afgelopen twee eeuwen.
Slaat dit ergens op? Zo ja, gedachten over welke episoden in dit verband het bestuderen waard zouden zijn, of andere methodologisch relevante overwegingen, zijn zeer welkom!
[1] ‘Gender as a useful category of historical analysis’, 65.
Afbeelding: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Septem-artes-liberales_Herrad-von-Landsberg_Hortus-deliciarum_1180.jpg