Mijn bespreking van Willem Otterspeers pamflet ‘Weg met de wetenschap’ staat sinds vorige week op historiek.net. Tekst ook hieronder.
Een paar weken geleden schreef Willem Otterspeer, Leidens hoogleraar universiteitsgeschiedenis, een pamflet met de titel ‘Weg met de wetenschap’ en de ondertitel ‘Een pleidooi voor de universiteit’. Weg met de wetenschap, maar leve de universiteit? Ja: Otterspeer vindt dat de natuurwetenschappen en de universiteit elkaar eigenlijk niet verdragen. De natuurwetenschappen staan namelijk voor kwantificeerbaarheid, specialistisch onderzoek en toepassing, terwijl de universiteit staat voor algemene ontwikkeling, voor vormend onderwijs.
Die tegenstelling wordt al op de tweede pagina van het essay gegoten in termen van een onderscheid tussen “twee van elkaar vervreemde kampen” binnen de universiteit: de natuurwetenschappen en de humaniora, of “wetenschap en geleerdheid”. Dat onderscheid blijft de rest van het boekje Otterspeers overpeinzingen beheersen, maar de historische lijnen die hij daarbij trekt zijn twijfelachtig, en de bondgenoten die hij kiest nogal ondoordacht.
Hoe Otterspeer zich vergist in de natuurwetenschappen…
Dat begint al meteen als Otterspeer de lof zingt van wetenschapshistoricus Reijer Hooykaas, bij wie hij college heeft gevolgd. De betekenis daarvan voor het pamflet lijkt beperkt te blijven tot de warme herinnering aan de studententijd van de auteur, waarin er tenminste nog in vrijheid gediscussieerd en gespeculeerd kon worden over hoe de wereld nou eigenlijk in elkaar stak. Want als er één dimensie mist in Otterspeers relaas, is het wel een wetenschapshistorische. De historische veranderlijkheid van de natuurwetenschappen, hun vervlechting met cultuur en samenleving, kortom hun door en door menselijke karakter – waar juist Hooykaas zo krachtig de nadruk op wist te leggen – geen spoor van al deze dingen bij Otterspeer.
Otterspeer wil laten zien dat er méér is dan wetenschap. Om dat betoog zo sterk mogelijk te maken, moet je wetenschap zo definiëren dat het klinkt alsof er inderdaad wel meer moet wezen. Je zegt bijvoorbeeld dat wetenschap probeert een “objectieve wereld” te reduceren tot “transparante wetten” (14). Het spiegelbeeld daarvan is dan de literaire poging om de “subjectieve wereld van de schrijver” om te zetten in die van de lezer.
Het probleem met deze retorische strategie is dat de natuurwetenschappen, zoals alle menselijke cultuur, zelf zo divers en rijk zijn dat pogingen ze tot één concept te reduceren – “wetten”, “objectiviteit”, “kwantificering” – een heleboel rafels over laten. Wat bedoelen we eigenlijk als we de natuurwetenschappen objectief noemen? In hun beroemde boek Objectivity hebben twee wetenschapshistorici, Lorraine Daston en Peter Galison, laten zien dat het ideaal van objectiviteit door de tijd heen sterk is veranderd. Is de ideale natuurwetenschapper een soort fototoestel, dat alle details van een voorwerp laat zien? Of een tekenaar, die de structuur van het voorwerp in kaart brengt en daarbij ook wat onbelangrijke details achterwege mag laten? De 20ste-eeuwer dacht anders over deze vragen dan de 18e-eeuwer.
Binnen de natuurwetenschappen zijn er steeds expliciete en impliciete discussies over wat de wetenschappen bestuderen en hoe. Als Otterspeer namens de geesteswetenschappen komt vertellen wat de natuurwetenschappen ‘in wezen welbeschouwd eigenlijk’ zijn, negeert hij al die discussies én de rijke geschiedschrijving erover. In plaats daarvan komt hij met een eenstemmige karikatuur van de natuurwetenschappen – het “loud and clear van de wetenschap” tegenover “de meerstemmigheid van de humaniora” (p. 19).
…en de humaniora
En zoeken de humaniora wel altijd naar subjectiviteit en diversiteit? Als Otterspeer terugdenkt aan hoe hij en zijn studiegenoten van gedachten wisselden over Kuznets, Atkinson en Wallerstein, kunnen de discussies daarover hem wel als representatief voor “de chaos van de wereld” over zijn gekomen; maar Wallersteins wereld-systeemtheorie is zelf erg modelmatig, en gewoon een poging om de wereld objectief te ordenen. Valt die voor Otterspeer nou meer onder wetenschap of meer onder literatuur?
Otterspeer citeert instemmend Rens Bod als het gaat om het behoud van talenstudies (p. 47), maar vergeet commentaar te leveren op het stevige pleidooi dat Bod al jaren voert om de eenvoudige tegenstelling tussen wetenschap en humaniora te doorbreken. Bod bouwt soms ook op een wat eenvoudige samenvatting van wat wetenschap in wezen is, maar slaagt er heel goed in te laten zien dat het feit dat iemand zich bezig houdt met taal, geschiedenis of literatuur niet impliceert dat ze geen boodschap heeft aan begrippen als empirie of objecitiviteit, of dat ze er niet naar kan streven patronen te identificeren.
Nu zouden we kunnen zeggen: goed, het is een pamflet, er moet nou eenmaal versimpeld worden; wat nuanceringen achterwege gelaten en wat details gladgestreken. Maar dit zijn geen kleine zaken; Otterspeer bouwt zijn hele kritiek op de rol van de natuurwetenschappen in de hedendaagse universiteit op deze gammele tegenstelling. Het is de schuld van de natuurwetenschappen dat de universiteit zo veel waarde is gaan hechten aan specialisatie en versnippering. Het is de schuld van de natuurwetenschappen dat we geen boeken meer schrijven, en dat we zo veel Engels zijn gaan spreken. (p. 28-29)
Dat zijn allemaal zeer twijfelachtige stellingen, die vrijwel geen historische onderbouwing krijgen behalve via die essentialistische natuurwetenschappen-humaniora-tweedeling.
Waarom is dit belangrijk?
De geschiedenis kent al meer voorbeelden van pogingen om een nette tweedeling aan te brengen in de wetenschap. Aan het eind van de negentiende eeuw begonnen Duitse filosofen als Wilhelm Windelband en Wilhelm Dilthey zich daar bijvoorbeeld druk om te maken. Bekender is het onderscheid van C.P. Snow, die de term ‘de twee culturen’ gangbaar maakte toen hij in 1959 een pleidooi hield om de kloof tussen wetenschappers en ‘literaire intellectuelen’ te overbruggen. W.F. Hermans, die Otterspeer wel bekend is, wist heel zeker dat alles wat geen natuurwetenschap was, ipso facto geen echte wetenschap was. Twee jaar geleden ontstond er een opstootje in de New Republic omdat Steven Pinker daar schreef dat de humaniora wel wat wetenschappelijker mochten worden, en de literatuurredacteur van het blad dat een ‘invasie’ noemde.
Steeds wordt daarbij de ‘kloof’ in de wetenschappen in deze discussies nét even wat anders gedefinieerd, in lijn met de agenda van de auteur. Bij Otterspeer is dat nog wel het duidelijkst: hij wil namelijk, heel concreet, een brede bachelor naar Amerikaans model, met een verplicht kerncurriculum. De gedachte is in hem gevaren dat de natuurwetenschappen zo’n algemeen vormende opleiding in de weg staan, en dus moeten zij geofferd worden. Otterspeers pleidooi is oprecht: hij gelooft dat de natuurwetenschappen de motor zijn van een kwantificerings- en ordeningsdrift die vijandig is aan het humanistische Bildungsideaal. Hij is niet de eerste en zal ook niet de laatste zijn om dat te vinden. Dát die associatie blijkbaar zo voor de hand ligt, is op zichzelf interessant.
Maar als hij om die reden de wetenschap wil weren uit die ‘brede bachelor’, maakt hij een vergissing. Wetenschap is namelijk zelf ook cultuur, en hoort ook bij onze geschiedenis. Juist bij een brede vorming hoort ook besef van Newton en Darwin. Dat had Otterspeer wel van zijn colleges mogen oppikken.