Bijdrage aan de Idee van juli 2016 — pdf hier.
Richard Rorty werd in 1931 geboren in een links maar antistalinistisch gezin; zijn ouders prentten hem in dat alle goede mensen socialisten waren als Trotski. Tegelijk raakte hij in zijn jeugd geobsedeerd door orchideeën. Hij voelde zich daarover licht ongemakkelijk: kon hij die ‘sociaal nutteloze’ belangstelling eigenlijk wel rijmen met het engagement dat hem was bijgebracht? “Ik was bang dat mijn belangstelling voor orchideeën niet Trotski’s goedkeuring had kunnen wegdragen.”[1]
Deze spanning hoopte hij op te kunnen lossen; hij vermoedde dat de filosofie hem kon helpen “werkelijkheid en rechtvaardigheid in één visie te vatten”.[2] Rorty bleek een begaafd analytisch filosoof, maar ontwikkelde zich al snel tot een van de belangrijkste critici van die filosofie. Analytische wijsbegeerte, zei hij, is veel te veel bezig geweest met een opgave die bij nader inzien helemaal niet zo belangwekkend is: het blootleggen van de structuur van de wereld, of, in het algemeen, proberen het menselijk denken zo veel mogelijk in lijn te brengen met hoe de wereld echt in elkaar steekt.
Ironie en solidariteit
Daarmee komen we bij de kern van wat Rorty’s denken zo interessant maakt: hij wantrouwt elke bron van gezag buiten ‘ons’, elke maat der dingen die niet uiteindelijk menselijk is. Dat betekent dat alle termen die objectiviteit suggereren, zoals ‘waarheid’, ‘werkelijkheid’ of ‘rechtvaardigheid’, op de snijtafel worden gelegd. Met meedogenloze nuchterheid herziet Rorty onze meest geliefde concepten. Rechtvaardigheid? Dat is niet wezenlijk anders dan loyaliteit, alleen op een wat grotere schaal. Waarheid? Dat is het compliment dat we geven aan beschrijvingen die we erg nuttig vinden. Rationaliteit? Rationele mensen zijn gewoon de mensen met wie wij goed kunnen praten.
We zien dit soort herbeschrijvingen al snel als een verlies. We hebben de neiging om er ‘alleen maar’ aan toe te voegen. “Rechtvaardigheid is volgens Rorty ‘alleen maar’ loyaliteit”, zeggen we dan. Of: waarheid is ‘alleen maar’ een complimentje. Maar Rorty is er niet op uit ons tot nihilisten te maken; hij wil laten zien waar die begrippen waar we zo aan hechten zich bevinden. Ook als we naar onze diepste overtuigingen graven, komen we niet uit bij iets objectiefs of bovenmenselijks; alles is het resultaat van een menselijke geschiedenis.
Dat betekent dat het ook anders had kunnen zijn. Menselijke ideeën en waarden zijn historisch bepaald en daarmee ‘contingent’; met een andere achtergrond of andere geschiedenis hadden we een ander wereldbeeld gehad. Met dat inzicht kun je verschillend omgaan: één manier is om te proberen alsnog tot een objectief, universeel geldig wereldbeeld te komen – om, kortom, die menselijke contingentie te ontstijgen. Een andere manier is om die contingentie juist te erkennen: onze blik op de wereld is niet ‘objectief’ beter dan andere, al was het dus maar omdat ‘objectief beter’ niet bestaat. Deze tweede manier, die Rorty’s voorkeur heeft, noemt hij ironie: het erkennen van de contingentie van je diepste overtuigingen en verlangens, waardoor je er altijd een wat ingewikkelde verhouding toe hebt. In Rorty’s ideale samenleving is er ruimte voor zo’n ironische houding, zonder dat dat de solidariteit aantast.
Solidariteit is een ander kernbegrip voor Rorty: we weten ons ook verbonden met andere mensen. Dat is weer niet omdat we ‘objectief’ iets met ze delen waardoor we iets aan ze verplicht zijn – het is gewoon omdat we ze als broeders en zusters zien, als wezens die net als wij kwetsbaar zijn en ten prooi kunnen vallen aan wreedheid en vernedering. We willen een samenleving met zo weinig mogelijk wreedheid; niet omdat daar een duidelijke, doorslaggevende reden voor is, maar gewoon omdat we ons niets ergers kunnen voorstellen. Wreedheid is het ergste wat we kunnen doen; er is immers niets hogers dat we kunnen beschadigen dan mensen.
We willen onze medemensen de ruimte geven, zo veel mogelijk – dat wil zeggen, tot waar ze andere mensen zouden verdringen. Met die intuïtie is de politieke filosofie al zo goed als af. “Mills suggestie dat overheden zich moeten toeleggen op het optimaliseren van de balans tussen mensen met rust laten in hun privéleven en het voorkomen van lijden lijkt me wel zo’n beetje het laatste woord.”[3]
Veel kritiek op Rorty’s denken heeft zich gericht op de spanning tussen ironie en solidariteit: kan een ‘ironische’ denker wel echt gecommitteerd zijn aan bepaalde morele of politieke idealen? Of heb je voor diepe maatschappelijke betrokkenheid een ander, meer fundamentalistisch soort denken nodig? Is het probleem met pragmatisme dat het, paradoxaal genoeg, niet werkt, omdat mensen zich niet willen opofferen voor waarden waarvan ze niet heilig overtuigd zijn? Rorty’s reactie op dit soort kritiek is soms licht vermoeid, en altijd pragmatisch: “laten we experimenteren en het uitvinden”.[4]
Wel vindt Rorty onze verantwoordelijkheden tegenover onszelf verschillend van onze plicht tot solidariteit. Dat onderscheid valt samen met de scheiding tussen publiek en privé: privé streven we naar autonomie en zelfontwikkeling, publiek streven we naar solidariteit en minder wreedheid. Je mag je met orchideeën èn Trotski bezighouden, bij nader inzien zonder dat je die privébelangstelling en je sociale wensen met elkaar hoeft te verbinden. Dat rigoureuze onderscheid is natuurlijk ook op de korrel genomen, onder meer door feministische denkers die willen laten zien hoe het persoonlijke ook politiek kan zijn. Rorty is in het algemeen nooit zo in de smaak gevallen bij postmodern links; zijn eigen analyse daarvan is dat hij niet anti-Amerikaans of anti-westers genoeg moet zijn geweest.
Sociaal-liberalisme zonder onderbouwing
Rorty ziet zichzelf inderdaad als Amerikaans patriot, en in bredere zin als een “loyale westerling”,[5] een “postmoderne burgerlijke liberaal”.[6] Het wijsgerige punt dat hij verkondigt, dat mensen aan niemand en niets anders verantwoording hoeven af te leggen dan aan zichzelf en elkaar, maakt zijn denken tegelijkertijd onvervalst liberaal en wezenlijk sociaal. Tegelijkertijd ontzegt hij dat liberalisme de onderbouwing die we misschien wensen. Zouden we immers niet graag kunnen aantonen dat liberalisme in zekere zin ‘objectief’ beter is dan andere ideologische scholen? Dat ons wereldbeeld echt beter past bij hoe mens en wereld in elkaar zitten dan de alternatieven? Dat onze opvattingen op z’n minst wetenschappelijker zijn dan conservatisme of communisme?
De beroemde wetenschapssocioloog Thomas Kuhn noemde dit ‘Hume’s itch’, naar de Schotse verlichtingsfilosoof David Hume: we willen ons denken niet alleen samenhang geven, maar het ook inductief onderbouwen. Rorty voelt die kriebels niet, en denkt dat je die pas krijgt als je je te vaak hebt gekrabd met ‘Hume’s fork’ – als je denkt dat er een tweedeling is tussen ideeën en feiten, en dat ideeën bedoeld zijn om de feiten te traceren. Als je zo denkt, ben je alweer de hoofdregel vergeten: dat we aan God noch wereld iets verplicht zijn.
Wetenschap heeft wel een plaats in Rorty’s denken, maar dan niet als een bron van objectieve waarheid doch als een uitstekend voorbeeld van intermenselijke solidariteit. Ze is een prachtig voorbeeld van hoe mensen vrijelijk tot overeenstemming kunnen komen. In zijn nadruk op vrije en ongedwongen consensus, als resultaat van open conversatie, komt Rorty dicht bij Jürgen Habermas’ idee van communicatieve rationaliteit. Maar volgens Habermas is het belangrijk te bewaken hóe dat democratische gesprek verloopt; of er geen krachten zijn die de communicatie verstoren. Rorty, op zijn beurt, vindt dat Habermas maar “transcendentaal doet”[7] wanneer hij probeert principes en normen te formuleren die dat veilig moeten stellen. De pragmatische denker streeft sowieso niet naar een ‘ideaal’ gesprek – waarin de deelnemers, zoals John Rawls bijvoorbeeld nodig lijkt te vinden, eerst van al hun contingente eigenschappen en doelen zijn ontdaan – maar probeert juist te bemiddelen tussen verschillende gesprekspartners.
Toch blijft het kriebelen. Als waarheid niet te onderscheiden is van consensus, waarom bewonderen we dan zo vaak degenen die zich tégen de retoriek en de consensus van de meerderheid verzetten? Wanneer George Orwell in 1984 de confrontatie laat zien tussen een totalitair systeem dat de waarheid naar zijn hand wil zetten, en een individu dat smacht naar de vrijheid om te zeggen dat twee plus twee vier is, laat hij ons dan niet zien dat vrijheid niet zonder objectieve waarheid kan?
Nee, houdt Rorty vol; er staat een hoop op het spel, maar het is niet het contrast tussen misleiding en waarheid. Het is het recht van de hoofdpersoon, Winston, om een persoon te zijn. Dat Winston uiteindelijk onder marteling zegt dat twee plus twee vijf is, is geen verlies voor de waarheid. Het is een verlies omdat op dat moment een mens gebroken en vernederd wordt op een manier die hij niet te boven kan komen. Iets ergers dan die wreedheid bestaat niet.
Rorty is een nonchalante schrijver, maar een bloedserieuze denker. Hij is geen relativist die denkt dat een totalitaire staat en een liberale samenleving om het even zijn; zijn positie is er een van een doorleefd sociaal-liberalisme, waarin er niets hogers of basalers is dan mensen. Juist daarom laat hij voor dat sociaal-liberalisme tegelijkertijd geen vaste grond over om op te steunen. Wat telt is “our loyalty to other human beings clinging together against the dark.”[8]
[1] Richard Rorty, ‘Trotsky and the Wild Orchids’ (1992), in: Philosophy and Social Hope (1999) p. 7.
[2] Ibid., p. 9.
[3] Rorty, Contingency, irony, and solidarity (Cambridge Univ. Press 1989), p. 63.
[4] Rorty, ‘Response to John Horton’, in: Matthew Festenstein en Simon Thompson (red.), Richard Rorty: Critical Dialogues (Polity Press, Cambridge 2001), p. 31.
[5] Rorty, ‘Justice as a larger loyalty’, in: Philosophy as cultural politics (Cambridge Univ. Press 2007) 42-55: 55.
[6] Rorty, ‘Postmodernist bourgeois liberalism’, Journal of philosophy 80.10 (oktober 1983).
[7] Rorty, ‘Pragmatism, relativism, and irrationalism’, Proceedings and addresses of the American Philosophical Association 53.6 (1980) 719-738: 736.
[8] Rorty, ‘Pragmatism, relativism, and irrationalism’ in Consequences of pragmatism (University of Minnesota Press 1982) 160-175: 166.